Veentjes of pingoruïnes
In het Meestersveen en Bollenveen zijn op historische plekken tjaskermolentjes geplaatst. het beheer van deze molentjes gebeurt door onze vrijwilligers.
Het maaien gebeurt op plaatsen waar zichtbaarheid en beleving nodig blijft. Of wanneer bepaalde plantensoorten, waaronder veenmossen ´een duwtje in de rug nodig hebben´. Wanneer de veenmossen zich voldoende heeft hersteld wordt het maairegime aangepast of stopgezet. Veenmossen zijn de sleutel voor het permanent opslaan van koolstof, CO2 uit de lucht.
Op sommige plekken wordt zo mogelijk opslag van houtige gewassen in de wintermaanden verwijderd om het veentje open te houden. Het maaisel uit de veentjes wordt in broeihopen weggezet voor de ringslang, salamandersoorten en ander fauna. De broeihopen zijn compact en worden gebouwd op half zonnige plekjes aan de randen van de veenties. Waar erg veel maaisel aanwezig is wordt deze afgevoerd naar nabij gelegen landbouwgronden.
Ook diverse vogelsoorten hebben de veentjes inmiddels ontdekt. De duikende ijsvogel en de watersnip zijn gesignaleerd.
Om het Haverkampsveen vindt door schapen begrazing plaats, ter vervanging van het ontbreken van natuurlijke grazers zoals herten, reeën. Deze begrazing is zeer extensief en wordt op de lange termijn geleidelijk afgebouwd. Ook rond andere waardevolle cultuurhistorische elementen is kleinschalige begrazing door schapen of geiten een optie.
Pingo-ruïnes, de geschiedenis
Veentjes dateren vanaf het einde van de laatste ijstijd, zo’n 15000 jaar geleden. In het algemeen zijn veentjes ontstaan in laagten in het landschap. In de loop van tijd vormden zich hierin waterplassen met stilstaand water of langzaam stromend water. Door groei van veenmos en afzetting van mineralen en organisch materiaal begon de plas te verlanden en ontstond er veen. Afhankelijk van het klimaat, de neerslag en de samenstelling van de bodem vormden zich in de loop der tijd verschillende soorten veentjes. Rondom Zeijen gaat het om de zogenaamde pingo-ruïne en de stuifkuil. Een pingo-ruïne is een overblijfsel uit de laatste ijstijd. De stuifkuil ontstond in de prehistorie, zo’n 3000 jaar voor Chr. door het zeer intensieve gebruik van akkerland. Vaak stoof het zand tot op grond-waterniveau uit, waardoor relatief diepe kuilen ontstonden.
In de prehistorie dienden sommige veentjes als offerplaats om de goden goed te stemmen. Oude gebruiksvoorwerpen, maar ook botten van (huis)dieren zijn in enkele veentjes gevonden, onder meer in het Bollenveen. De vondst van veenlijken is echter het meest bijzonder. ‘Het meisje van Yde’, gevonden in Yde ten noorden van Zeijen, is het meest bekende veenlijk van Nederland. De veentjes leverden in eerste instantie water aan mens en dier. Vanaf de 17e eeuw werd er door de mens turf afgegraven. De kleine veentjes leverden turf voor de lokale bevolking.
Inmiddels is deze oorspronkelijke functie verdwenen. Vroeger werd de landschappelijke en cultuurhistorische betekenis van de veentjes niet gezien. De veentjes kregen geen aparte bestemming en werden verwaarloosd of ‘opgeruimd’. De ecologische waarde van de overgebleven veentjes is sterk afhankelijk van de hydrologische situatie en van de voedselarmoede of -rijkdom van het water. Door ontwateringen ten behoeve van de landbouw is de grondwaterstand gedaald. Daarnaast is door toevoer van voedselrijk water uit aangrenzende landbouwgronden fosfaat en stikstof in het water van de veentjes terecht gekomen. Hierdoor is de oorspronkelijke vegetatie grotendeels gewijzigd en zijn zeldzame plantensoorten verdrongen.